tfEIUMBH gebracht: 'een groote quantiteyt Porceleynen, Scbilderyen, Medailjes van Silver en Gout, Kockieljes van verscheyde slagh, oock eenige schoone boecken en Prent-kunst, en oock veel kopere gesneden Plaeten, van seer beroemde Meesters, met meer andere Rariteyten.' Interessant is bovendien dat De Monconys in Vlissingen een handelaar in rariteiten bezocht. Die man kon daarin kennelijk zijn bestaan vinden. Dienten gevolge moet er een markt voor dit soort zaken zijn geweest. Er zullen dus stellig meer verzame laars van rariteiten zijn geweest. In Middelburg was het opnieuw Fierens die De Monconys uiteindelijk bij Goedaert brengt. Bij diens huis op het Molenwater aangekomen, betoonde de Fransman zich in eerste instantie vooral door diens dochter geïmponeerd. In zijn boek schrijft De Monconys althans dat zij een van de mooiste vrouwen was die hij in zijn leven had gezien.12 Voordat hij aan Goedaert zelf toekomt, ruimt De Monconys in zijn dagboek dan ook eerst plaats in voor een algemene lof zang op de vrouw: 'first things first', zo simpel ligt dat. Maar uiteindelijk komt toch ook Goedaert zelf voor het voetlicht. De Monconys schetst hem als een boeiende man, die naast schilder en natuuronderzoeker ook een soort alchemist bleek te zijn, een man althans die diverse 'geheime' recepten kende. Eén ervan - voor de bereiding van antimoon - neemt De Monconys integraal op in zijn dagboek, dankbaar voor het geschonken vertrouwen.13 De visie van ds. De Mey op verzamelingen Ook de kring rond Goedaert is voor ons interes sant. Enerzijds is hij een van de vele Middel burgse schilders van bloemstillevens, anderzijds verkeert hij onmiskenbaar met de Zeeuwse intellectuelen. Een van die geleerde vrienden en medeauteur van Goedaerts Metamorphosis was een zekere Johannes de Mey, predikant en later ook hoogleraar aan de lokale Illustere School.14 Voor ons doel is hij vooral interessant, omdat hij over de waarde en het nut van verzamelingen heeft geschreven. De Mey was een intellectuele veelvraat, die in vele opzichten een goede neus had voor wat interessant was. Hij was dan ook opgeleid door zijn oom, de in Middelburg geboren natuurfilosoof Isaac Beeckman.15 Deze De Mey had in september 1674 een boek uitgegeven waarin hij - mogelijk in navolging van Bacon - zijn ideeën beschreef over de inrichting van een ideale maatschappij, een boeiend onderwerp dat afzonderlijk de nodige aandacht zou verdienen.16 Voor ons onderwerp is echter van belang dat De Mey in deze visionaire staat, genaamd 'Euzooia', aan verzamelingen - musea zouden we nu zeggen - een centrale rol in de samenleving toebedeelde. Collecties zouden centra van studie dienen te zijn, leerplaatsen voor eenieder die zich afvroeg wat zijn plaats was onder de zon. De Mey kende dergelijke musea - of 'kameren' zoals hij ze noemde - van nabij. Na de afronding van zijn studie, omstreeks 1638, had De Mey een 'Grand Tour' door Europa gemaakt en ver scheidene kabinetten gezien. Zo bezocht De Mey in 1639 het kabinet van de Engelse koning te Londen. Hij zag er een hoorn, waarvan men destijds dacht dat deze had toebehoord aan een eenhoorn, een exotisch fabeldier waarvan het bestaan in de zeventiende eeuw nog volop voor waar werd aangenomen. Ook was De Mey al sedert zijn studietijd te Dordrecht vertrouwd met het Musaeum Colvius van zijn oude vriend Andreas Colvius (1594-1671), Waals predikant en een humanist-geleerde van de oude stempel. Zo bezat Colvius bijvoorbeeld de grootste meteoor steen die destijds in West-Europa bekend was.17 Hoe dan ook, volgens De Mey dienden in zijn visionaire staat te worden gesticht - ter bevorde ring van 'een grondige kennisse van alderleij saken' - grote 'kameren', in welke verzameld en bewaard dienden te worden: ten eerste 'alderley natuurelyke saken, welke in vremde landen alleen gevonden worden. Ten tweeden alderley outheden en dingen, welke tot kennisse en gedachtenisse van de oude geschiedenissen en saken dienstig sijn. Ten derden, alderley seldsame, kunstige werken en vond(st)en der menschen, om de inwoonderen tot navolginge te verwekken en om uyt te vinden bysondere werken en kunstige toestellingen, welke goede gebruyken konnen geven om de geluksaligheid des menschelijken levens te bevorderen.' Dit alles uiteraard nadrukkelijk tot eer van de Schepper die hemel en aarde had gemaakt. Een eigen venster op Gods schepping? Met deze religieuze component is een duidelijke Zeeuwse component geraakt. Mogelijk meer dan elders in de Republiek is het de religie geweest die in Zeeland het doen en laten van de mensen heeft gekleurd. Dat zien we ook terug in de wetenschapsbeoefening.18 Want wetenschaps beoefening - en ook verzamelen behoort in de Zeeuwse verzamelaars van zeldzaamheden 83

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 5