worden uiteengezet, waarna enkele voorzichtige
conclusies en nieuwe vragen geopperd zullen
worden.
De vondsten opnieuw beschouwd
Met medewerking van dhr. J. Kempeneers werd
achterhaald waar de Fliplandse vondsten
van de collectie Reijngoudt zich nu bevinden.
Deze vondsten zijn nu deels in het bezit
van Reijngoudts dochter, mevr. J.E. Verwijs-
Reijngoudt, en van Reijngoudts kleinzoon,
dhr. A. Moerland. Ook werd duidelijk dat Reijn
goudt de vondsten had gedaan samen met
een kompaan, namelijk de al eerder genoemde
F. den Braber, en dat ook deze nog vondsten in
zijn bezit had. Bovendien bleek de Heemkunde
kring in het bezit gekomen te zijn van een
geschonken vondst van een andere locatie,
gedaan door dhr. L.J. van der Gouwe, ook uit
Sint-Philipsland. Gesprekken met alle betrok
kenen, een schriftelijk verslag van zijn herinne
ringen aan de opgraving van de potten van de
hand van Den Braber, en een inventarisatie
van het archeologische materiaal brachten vele
nieuwe gegevens aan het licht.
Figuur 2.
Kaart van Sint-Philipsland met de vindplaatsen van resten
uit de periode van de eerste inpoldering. 1 Mosseldam;
2 Abraham Wisseweg'; 3 Mosselkreek.
Vindplaats St.-Philipsland - Mosseldam
De ligging van deze vindplaats kon in het
gesprek met een van de ontdekkers nader
gelokaliseerd worden (fig. 2, 1). De locatie
bevindt zich ten zuidwesten van het huidige
Sint-Philipsland, vlak ten westen van de Mossel
dam. Sinds de afsluiting van de Oosterschelde
is de plaats niet meer bereikbaar vanwege
de waterstand. De locatie is, gezien de huidige
diepte van het water (5 tot 10 meter), met
zekerheid geheel weggespoeld.
De vindplaats Mosseldam met de complete potten
was met behulp van een prikstok ('voelijzer'),
al twaalf jaar eerder dan het krantenartikel,
ontdekt tussen Kerstmis en Oudjaar van 1954.
Bij zeer laag water en een straffe oostenwind
was langs de laagwaterlijn een soort laantje, met
aan weerszijden een rij overblijfsels van bomen,
zichtbaar geworden. In de omgeving ervan stuitte
men met de prikstok op iets hards en werd ver
volgens met de schop het graafwerk uitgevoerd.
De vondsten zijn op drie opeenvolgende dagen
geborgen, omdat telkens vrij snel de vloed te
hoog werd om verder te graven. De plek werd
gemarkeerd zodat men deze de volgende dagen
makkelijker terugvond. De vondsten werden
gedaan in de nabijheid van een pad, dat verhard
was met as en mosselschelpen. Ze waren bedekt
met een laag van ca. 25 cm klei en een laag van
20-25 cm organisch materiaal, door de vinders
als 'stro' bestempeld. Dit laatste wees volgens
Reijngoudt op de functie van provisiekelder of
'zomerkelder'.
De onderzochte plek had een omvang van ca. 1,5 x
2,5 m. Een begrenzing in de vorm van een
randstructuur van hout of baksteen werd niet
aangetroffen, evenmin als sporen van een vloer.
Wel bevond zich beneden het vondstmateriaal
een laag mosselschelpen, maar het is niet duide
lijk of deze als vloerbedekking heeft gediend.
In feite is ook niet vastgesteld of de onderzijde
van de kuil al dan niet is bereikt, zodat we ook
niet weten of deze wel een bodembedekking had.
Onder het stro lagen de potten schots en scheef
door elkaar. Ook werden 'nogal wat' scherven
aangetroffen, maar deze zijn niet verzameld: er
bevindt zich slechts één scherf onder het nog
bewaarde aardewerk. Tussen het aardewerk zijn
veel organische resten aangetroffen, zoals kersen
pitten, botten (lange beenderen, wervels, ribben,
schedel van een hondmosselschelpen en
eierschalen. In een van de potten bevonden zich
eierschalen. Deze waren groen van kleur, zodat
men concludeerde dat het eieren waren geweest
van een 'tamme eend'. Van deze organische
resten is niets verzameld of bewaard gebleven,
alleen aardewerk is meegenomen. Later is men
nog diverse malen op de vindplaats teruggekeerd,
maar er werd niets meer gevonden.
Op zoek naar Sinte Philipslandt
49